foto: Mitch Nur / 9 Navajo-zoemhouten

 

 

andere keuzes:

 

  1. 4de nieuwe monografie over het zoemhout “Boek Zoemhout” (auteur: Phons Bakx)
  2. 4de lezing over het zoemhout (gepresenteerd door Phons Bakx)
  3. 4de etnografische replica’s van zoemhouten (gemaakt door Phons Bakx)

 

 

De vele namen voor het zoemhout

 

Gedurende een studie over het zoemhout legde vanaf 1996 Phons Bakx

spontaan de hieronder volgende lijst aan met daarin de verschillende eigennamen

en betekenissen van dit oeroude instrument dat overal in de wereld voorkomt

 

totaal aantal eigennamen: 533 (bijgewerkt tot december 2010)

 

(in plaats van ´zoemhout´ (= rhombus, klassieke eigennaam) kunnen de

hieronder gegeven eigennamen ook bestaan voor:
zoemijzer
, zoembot, zoemivoor, zoemstaaf, zoemmetaal,

zoembrons, zoemstengel, zoemriet, zoemblad, zoemstok,

zoemhoorn, zoemsteen, zoemvis en soms ook (het mythische) zoemvlees

eigennamen met * = (eventueel ook) zoemschijf, zoemwiel (= rhymbion, klassieke eigennaam)

eigennamen met # = zoemboog

eigennamen met Θ = (rondgeslingerde) zoemtol, bromtol, draaitol

 

EUROPA

 

Neder­land: zwierhout, zoemhout, snorhout, loeihout, draaihout, wervelhout, snorre­bot, bromhout, zoemstok, bromstok, gonsstok, wervelstok; zoemwiel*, zoem­schijf*, ruitentikker* (laatste drie namen zijn rhymbionen)

Gro­ningen: zoeslabbe*

Engeland: bull-roarer (= “stier-loeier, stier-bruller”, wellicht van Anglokeltische oorsprong), whizzer* (= “su­i­zer”, “snorrer”), hummer (= “zoemer”), buzzer* (= “zoemer”), spin-whizzer*, humming-stick (= “zoemstok”), whirligigΘ(= “draaitol”) humming-topΘ (= “bromtol”), buzz (= “gegons”, “gezoem”), buzz-toy, bull (= “stier”), boomer (= “dreuner”, “daverer”), swish (= “zwiepend geluid”, “geruis”), bum­mer (betekenis is niet geheel duidelijk), roarer­ (= “loeier”), whizzing-bow#(= “suizen­de boog”, “snor­ren­de boog”); boomaphone, boomwhatcher, lion’s roar, hum y bum, humbuzz

Schotland: thunder-bolt (= “donder­slag”, “donder­schicht”); thunder-spell, thun'er-spell (= “donder-tover”);

Duits­land: Waldteufelⁿ (= “bosduivel”; ook naam voor het vogelfluitje), Schwir­rholz (= “zwierhout”), Schwirrscheibe (= “zwier­schijf”), Brum­mer (= “brompot”, “brommer”); WolfΘ, BärΘ (beide in Krain); Stier­brüller (= “stier-bruller”, letterlijke vertaling uit het Anglokeltische bull-roarer)

Schwar­zwald: Schlägel;

Oostenrijk: Totzeⁿ (Tirol), Wolwerlⁿ (Ober-Österreich)

Zwit­serland: Schnurre, Schnurri, Surrli, Surri, Chnurri, Muri, Brummi, Flüügere, Wirra, Firlifur­li, Knoch­en­schwirr*; Frans-Zwitserse taal: fifer­let

Fran­k­rijk: rhombe (= “ruit”; afgeleid uit het Oud-Grieks), cri-de-la-belle-mère (meta­foor: “de kreet van de schoonmoe­der”), rhombe ronflante (= “snorkende ruit”, “snorrende ruit”), planchette ronflante (= “snorkend plankje”, “snorrend plank­je”), lancette ron­flan­te (= “snorkend lancet”, “snorrend lan­cet”), diable des bois (= “bosduivel”; mogelijke vertaling van Duitse “Wald­teufel”), loup-garou* (= “weerwolf”, “bullebak”)

Spanje: bramadera

wereldwijd verbreid in het Spaans:  zumba­dor, bramadera, zumbar, zurrumba, zumbadora(s), bruzidor, retumbar, silbar, canturrear

Portugal: surra, abofagato

Polen­/­Ruthenië/Galicië: bzik, bsik (afkomstig van horzels e.d. die het vee belagen; instrument bij veedrijvers in gebruik)

Tjech­ië: bzucák

Monte­ne­gro: zvrčaljka

Srebenica: лепирика / lepi­ri­ca

Antieken: oud-Grieks: κωνος / koonos; χωνος / choonos; βρóμιος / brómios (= “de lawaaierige”); ρόμβος / rhóm­bos (hiermee wordt ook geduid op “tover­rad” of “magisch wiel” dat door draaiing ontstaat; de rhombos is ruitvor­mig en gemaakt uit brons), ρομβοι / rhom­boi, ρομβυς / rhom­­bus, ρομβι / rhom­bi; rhymbion* (= “zoem­schijf”, “zoem­wiel”)

Cyprus: foveristra, ziziristra, vonnistra

Phrygiërs: βερεχύνδαι / berechúndai (= “demon”; heeft betrek­king op de oud-phrygische stam “Berekynti”)

Romei­nen: yunx*, jynx*, iynx* (= “stem van Venus”)

Italië: frullo (= “fladde­ren”; misschien ook te verbinden met “frullone” = “muil”), rombo (= “ge­da­ver”, “gedreun”, ook: “ruit”), ronzatore*; tavo­let­ta sibilante (= “gierend plankje”), far el vento

Sicilië: lapuni (= “grote wesp”); scescka (in Piana, Al­baan­se kolo­nie)

Denemar­ken: brummer, Kongemose­brummer (ar­cheolo­gisch zoemhout uit archeologische Kongemo­se-cultuur);

Litou­wen: bruk­lys, botagas, butkudis

Hongarije: zugattyú

Finland: parra

 

                                                                                                  

OCEANIЁ

 

Melanesië

West-Nieuw Guinea: tehbu (referenties onbekend), fu (As­mat); arib, bora (Borli); wuwu (Koko), beriwa (= “doden­geest”; Na­ra-dis­trict), tepoanim gongui (voormalig Irian Jaya, verdere referenties onbe­kend); ngosa, uru­baia, gope-gope, tiparu (Toar-Ipi en Morea-Ipi-stammen), sosom (= “initia­tie­demon”, “fal­lus”, “reus”; bij Marind-Anim), jet (eiland Dolok, vroeger Frederik Hendrik Eiland);

Papua Niugini:
Morobe-provincie:
balum-li (Bukaua, Morobe-provincie), pulahapopu (Kunimaipa-taal); kolaupek (= “mannengeest”; Biangai-taal); avuqa (Waf­fa-taal); wâke (Komba-taal); ikwoto?nimo (algemeen in Wajokeso­/Ampale-taal­); pol (Weri-taal); kani (= “doden­ziel”), gegetu (= “kortbeni­gen”; eiland Tami, Huon Golf), ngosa (= “gro­otvader”, “verslin­dend mon­ster” / Kai aan de Huon-Golf), aitao (= “geboor­te­h­elper”; Kai, Huon-Golf), ngai­ao (= “jongens­verslin­der”; Wasa);

Madang-provincie: balum, bui (­Mawai, Madang), djabobibi (om­streek Bogia), tonde (Bilia), tjorop (Bogadjim), nijda (Tsin­jadji), loblob (Bongu); ezam (= ‘echtgenoot’) en uzum (= ‘echt­genote’; bevolking v. Bian-hoogland); gon­gai (= “palm­houtsoort”; Bian-Kumbe delta);

Papua Gulf: madabu; buru; imunu, iburu, imu­ru, iwuru (laatste drie uit de Wapo-Era delta), kaiaimunu (Era-rivier); upura imunu; unununu viki (= “huilende unununu”), imunu viki (= “huilende imunu”/Purari-delta: Namau-stammen), upura (Purari-delta); doro­ha, aal (bei­den bij Tabara­mi), sosa (= “oude man”; Setavi); hevehe (bij stammen in Orokolo-gebied)

Milne Bay:  poroha­ho (= “hagedis”; in Gubam bij Sanga­ra/Maiawa);

Western Province: madúbu (= ‘ik ben man’), yaga (beiden bij de Kiwai, Fly-delta), buru­ma ma­ra­mu (= ‘moeder der yam-wor­tels’; bijnaam voor zoemhout bij Kiwai, Fly-delta); moiank, tokujen­jeni (beiden bij de Keraki, Transfly-gebied);

Eastern Highlands: tinaapun (Agara­bi-taal); abúbu (Oka­pa, Au­yaa­­na-district), uvu­vukoma (Auyaa­na-­Kose­na­-taal); hobubuna lefa, bu bu (klankimitatie / Bena-Bena-taal); inaakura ar­aa­muna (Binu­ma­rien-taal); pubúnaanúné (Fore-taal­); ídénóna­mu (Gadsup-taal); vuvúfa, hävúvufá (Kamano-taal); avuvaqa­va (Tairo­ra-taal); aúbubumma (Usarufa-taal­)

East-Sepik: wulkė (Maprik-taal); merip (Gapun, Pora-Pora);

Southern Highlands: hakamà (Fasu-taal)

 

Torrestraat: auwi lanqua (Bukaua); bigu, wai­nis, wanes (Mura­lug), wa­ness (Mabuiag); liahan (Poro­ran, Buka);

Murray Island: bigo (= “klein zoemhout”);

Solomon-eilanden: buro (Florida Island; Codrington 1957), tal-viv (= “draai­en­de snaar”), tavire bua (= “stuk bam­boe”)

Bougainvil­le: guev, ruko, ugu baki (Buin);
New-West-Britain: aulu (Barriai)

East-New-Bri­tain: tibura, vuvu (Sulka)

Matupi: ton­gala-up;

New-Ireland: taman­baranaul (Kalil)

Lessu: leinuat

Tanga-eilanden: tanga­lop, tom mis mis, tomlu­lur, tomlu­lu, ka burra ruma­rum; nanama­tea (= “do­odma­ker van gees­­ten”; eil. Mota); worung tamb (= “huiler”, “klager”/ op eiland Mera Lava), mala (= “varken”; eil. Vanua Lava); manla (Yamlimlot)

Australië: -- standaardaanduidingen zijn:

1/. chu­ringa, tjurunga, tjoeringa, chu­ringa, chu­riña (deze eigennamen zijn onder de oorspronkelijke Australiërs in gebruik en is als term afkomstig uit het cultuurgeod van de Aranda-stam. Als aanduiding voor het zoemhout zijn de voornoemde termen eigenlijk abusievelijk in gebruik, want ze verwijzen eigenlijk naar de schilden of schildvormige voorwerpen die niet voor zwier- of zoemdoeleinden worden gebruikt. Er is daarentegen wel een betkenis gangbaar zoals “groot zoemhout” / de vijf voorgaande eigennamen betekenen letterlijk: “eigen”; “geheim”).

2/. bull-roarer (Euro-Australische benaming), thunder-spell (Euro-Australische benaming/wellicht via Schotse emigranten ingevoerd);

3/. tŭrn­dūn, mŭdji, tundun (= “grootva­der”, vrij algemene aanduiding voor het zoemhout waar ook opp het australische continent - eigenlijk een eigen­naam voor god­heid); rukut tun­dun (= “vrouw”; ook: “ech­genote van Tundun”), weintwin (= “va­der’s vader”; ook: “vader's vader's broe­der”), mŭk-bro­gan (= “groot­va­der”, ook: “opper-ka­me­­raad”), mur­ra­wan, mur­ruw­ans, irula (= “zoem­­stok”).

Zuid-Oost Australië: Mur­rum­bidgee-stroomgebied, bij de Wiradjuri-stam: mudjeegang, wuddool­mur­ran (groot zoemhout), ghidjookum­bul (klein zoemhout; moon­ibear, mud­thega; mero-mero (= “wervel­stok­ken”), namatuna, bri­bun, brib­bun, goon­and­hakee­a (= “excremen­ten­eter”), pan­mäd­dä; pundun­da (Mari­borough); bon­da­ban (Kabi-stam); murtu-murtu (Warra­munga); bu­ge­rum (groot zoemhout), wobble­kum, wabul­kan (beiden klein zoemhout.; laatste drie bij Turrbal-stam); dhoo­anbooka yoolan­dry, dhalgungun (stammen bij Rich­mond River, New South-Wales); yeem­boomul, ghee­warra, ngaranga (Macley-Bellinger River); torrikotti (Gringai, Hunter River); gur­raymi, gayandi (Euahlayi); kalari (Wathi-Wat­hi-stam); kalk (= woord; Ta-Ta-Tih-stam); bu­num­belli (groot zoemhout), purta­li (klein zoemhout; laatste twee namen bij Itchumun­di-stam­men); moola-uncka (Bungyarlee/Parkun­gi-stam­men); mudthi (Yuin); jumma­gong (groot zoemhout), mooronga (groot zoemhout; laatste twee bij diverse stammen aan Shoalha­ven-rivier); ma­ra­ngrang (Wolgal-stam); wi­marri (Narriny­eri-stam); pullakalli (kl. zoemhout; Parnkalla-stam), witarna (gr. zoemhout, Parnkalla-stam); yuntha (stam­men van Lake Eyre); inchit­cha (Won­kongu­ru); wubbi-wubbi-wubbi-wau (Kuka­ta-stam); chimbaliri (zuide­lijke Urabunna-stam), thanta (noor­der­lijke Urabunna-stam); apuju, maiutu, mantiki (Loritja); watanurra (Bin­binga-stam aan de Carpentaria-golf); mura-mura (Anula-stam); kunapippi (Nullakun, Arnhemland); bidu bidu (Larakia, Port Dar­win); kurabudji (Iwaidja, Port Essing­ton); maian­gari (Kalumburu), mayenge (Walan­ganda-stam); billiyen­gu (= “eter”, “verorberaar”; Ungarinyin-stam); kalagur (Bad-stam, noor­de­lijk Dampierland); mirnbor, minbor (Niolo-Niol-stam, Beagle Bay); min­buru, kaligu­ru (noordelijke Karad­jeri); coolardie (algemene naam in Pillbarra-distrikt); boonangharie (stammen tussen Forte­scue en De Grey-rivier); banangari (Kariera-stam); mandelprindi (= “stem voorvader Muit” - Yolngu/Murngin-clan); murai­an (Kakadu); burnum-burnum, burliwarni, ngurrarngay, muypak (van laatste vier zijn geen gegevens bekend); umbalako (Yaraikanna, Cape York-schiereiland).

Polynesië

Aotearoa (= Nieuw-Zealand): ma­mae, puurorohuu, purerehua (= “vlinder”), puerehua; porotiti*, koororohuu* (= speciaal voor kinderen, gemaakt uit een droog reepje pompoenschil)

Zuidelijk eiland van Aotearoa: hamumu ira garara

Hawaï: oeoe of o-e-o-e, ko-wa-li-wa-li, ko-he-o-he-o; po-ka-kaa*, hu-i-la-ma-ka-ni* (= “windwiel”)

Vanuatu: tal-viv (= “draaiende snaar”/ Maewo-eiland), tavire bua (locatie: Araga)

Kuki’Airani (Cook Islands): patangitangi

Mi­cronesië
 
Caroline Islands: epōp (Kos­rae)

 

                                                                                                  

AZIË

 

Egypte: chaschabet al-laff (=  “draaihout” - Neder-Egypte)

Turkije: fırıldak (= “weerhaan”, “windwijzer”), vırıldak, kıcırdak (“fırıldanmak” betekent “rondspinnen”), tahta fırılı, pırıldak, yumurcak çalgısı (= “plaaginstru­ment”); taş fırılı, fırılı*, fırfıra*, fırfır* (laatste drie: “wervelende schijf”); fur-fur*

Koer­di­stan: kiyefkarnik, fırfıro­nik; Arabisch taa­l­gebied: chaschabet al-laff (= “draaiend hout”);

Maleisië: in Kuala-­Langat district (Selangor) en in Patani-regio: lembing buluh (= “bam­boe­speer”);

Ma­lakka: bĕr­baling, baling; geng­gong (= “mond­harp van de gees­ten”; Se­mang-stam);

Indonesische Archipel:

Java: wèr-wèr, owèr-owèr, èrèg-èrèg, jata; Tasik­malaja (Java): hohoang, kekintjiran;

Soenda: kekint­jiran, kĕkinchiran, ho­ho­ang;

Sumatra: den­geng-­den­geng [Batak-Toba, Kunst 1942], mangga­sieng, gasieng (Min­angkabau­ers);

Sulawesi: lĕlĕmpalé (To­ra­dja's);

Flores: jata [Endé, Kunst 1942]

Nias: riwi-riwi-löchö, riwi-riwi-löcö [Kunst 1942]; Alor: garèng-garèng; Ter­nate: bubuw­as

Mentawai: ti-kurikut

India: un­guntsü (Chongl-Naga's, Nagaland), alepti chayip (= “vleer­muisvleu­gel”; Mong­sen-Na­ga's, Nagaland); buru­nga (Maria-stam in Bastar, Madhya Pradesh); ate (Gondi); burun­gal, runga (Halbi-taal, Madhya Pradesh)

Siberië: чурынгуй / tchou­ringui (=> vergelijk de Australi­sche stan­daard­uit­drukking): енйеткучина / enietkutchi­na

 

PANAMERIKA

 

Noord-Amerika:

Canada: buzz (van Engelse oor­sprong); rhombe (van Franse oorsprong)

Nunavut: (Inuit bevolking): imillu­taq, imiglutaq, imilguptak; inig­luta (Point Barrow, Alaska); sillajiut (bij Hudson Baai); anoresiut (Padlimiut-Caribou-Inuit van Hikoligjuag); pitikwa­sin­jigau (Odjibwa-india­nen); hahei­kuuca (prairie Algonkin); hätiku'tha* (Arapaho-naam voor been­vormig rhymbion); nakaantan (= “koudmaker”; bij de A’aninin ofwel Gros Ventre, Montana); nanimit (Shivits-Payo­te); gahoota (Oma­ha, Nebras­ka); chan'kaobletuntunpi, tateka yuhmunpi (beide namen bij: Lakota of Titonwan, Minnesota/­­Og­la­la-­Dakota, Zuid-Dakota; eigennaam jongensspel met zoemhouten); chok-yek (Clayo­quot-Nootka, Vancou­ver); hum hu men (Chico-Maidu); winalagilis (= ‘stem van een geest’ bij Koskimo-Quakiutl)

Verenigde Staten van Amerika: Euro-Amerikaanse eigennaam: bull roarer, saw-mill*, whirligig Θ

Californische taalgroep: än-lä-mol (= “donder” en “donderstem”/ Yuki), anlamo'otom (= “donder-adem”; Yu­ki, Californië); tinem (= “donder”; kust-Yuki); tet nun toyol (Huchnom); telbut, chûhl-pût (uit schouderbladen gemaakt van herten; Cahto); padok, s’ú-pa-dah (Pomo); kalimato­to padok, pa-dáh (met een popvoorstelling op het zijblad, = “pop van de donderman”, “marionet van de donderman”; Oost-Pomo); ma-dím, medim (Sherwood-Pomo, noordelijke Pomo); wiyabal (Long Valley-Patwin); ladiladi (Lake-Miwok); umul (kust-Miwok); himhimma, hu hu udach, hm hm’n dach (Yokut, Zuid-Cali­fornië); wa'a'kup'cau' (= “huiswachter”; Kumeyaay); momlaxpish (Luiseño); dumbi wuki (Shoshoni-stammen, Nevada/Californië);

Uta-Azteekse taalgroep: thlem-tu-mnun-ne (Zuñi); tovokimpi (Hopi); tsin di’ni (= “brommende stok”; Dineh); tzi-ditin­di (= “toon­verwekkend hout”, algemeen bij N’de); i'igag wauwa (= “sprekend hout”; Yuma, Arizona); ual ual (N’de/Mohave-Yuma) Californië/Arizona); wihoewekete (Akimel O’odham); wegewita (Tohono-O’odham); tupi’akwin:u (Bannock, Oregon/Idaho)

overige taalgroepen: yuane (= “warme wind”; Coman­che);

Midden-Amerika: bramadera (Spaanse eigennaam, algemeen voorkomend)

Nicara­gua: juco; Midden-Amerika: sabára (Guatu­so);

Zuid-Amerika:

Amazone, Brazilië: alapaga-kumá (= “overste der zoemhouten”, uitbeelding van een bicuda-vis / Waurà van Parque Indigena do Xingu, Mato Grosso), tsixtsi (Tuyuka-stam); wigo (Koto); reo reo (Panobo); bori bori (Lamisto); mero-mero (Kampa-Ara­wak); tai, tsinkati, maya, kana­wanögi (= “donder”; laat­ste vier bij Kashi­bo-Pano); yumeru (Ipurina); pano (Kari­puna, de boven-Madeira); sukurush (Churapa); kakabadje (Chima­ne); wari wari sami (Chipa­ya); matahu, matapu, zunidor, zunidor tucupala (zoemhout in de vorm van een aal), zunidor masiya (zoemhout in de vorm van een mesvis), zunidor bicuda (zoemhout in de vorm van een bicuda-vis), zunidor matriñcha (zoemhout in de vorm van een karperzalm), xirivirú  (de laatste zeven namen in gebruik bij Mehina­ku en Nahuqua, Alto Xingu); ye'lo yyelo  (= “onweer”; Kûra-Bakairi); nolin­oli (Karaja aan de Araguaya); hori-hori (Kamayura, Alto Xingu), megalo, ne galó (= “doden­ziel”; Ram­ko-ka­mekra en Apinayé); aidye, aidije (Bororo); aiğe (Orarimu­gu-doge of Oost-Bororo), cuíca (groep onbekend, maar eigennaam is taalkundig van Angolese oorsprong)

Columbiaanse Amazone: nurá-mëe (= “paardevlieg”, “horzel” / Desana, Rio Negra/Vaupés)

Gran Chaco-gebergte: tsamama (Toba)

 

AFRIKA

 

West-Afrika: fallima, bamfore, namad­jerra, tommo-njarra, bofang, mamu, billai, doogu, lasu­ga-na, magirro, uwindo, fatauchi; sautschi, usischa, mwu, mfu, eboku, dje elume, edschibon­go, bini-elimi­du (= “geestes­stem”), odumu-dumu, dadang, baruru, wiu, kwa­ka­da, subakzae (= “oud wijf”), langa, wonatonajo, nsakka, maru, mafal­liku, mafalli tefai, mafalli serre, kuma, gandu bijae, abume; tuyau harmonique; n-Tomo-ulu (= “de hond van n-Tomo”)

Burkina Faso: bij Mossi: aliwé (= “hij die huilt”) en ook linyisâ (= “hij die klinkt”)

Mali: po (= stem van Dama, stem uit de andere wereld / bij Dogon / is ook naam voor het grasgraan ‘fonio’ en de kleine donkere ster in sterrebeeld Sirius); nyri nyro (geen gegevens bekend), wara, dannu;

Guinée-Conakry: gueyoumo, kode (Manin­ka);

Nigeria: kaba­ra (Achipawa), kwese (Dakakari); ode-gilli-gilli (Ibo); ape oro, oro, gbakoko (laatste drie namen bij Yoruba); kabara (bij Achipawa);

Oost- en Midden-Afrika: fokofoko, mambirr, owuw­ubato;

Congo-gebied: nkanda, ngwing­wingwe, iphungula, arum­vurumvu,  atuambe, kundru­kundru (bij Adoi, Amanga, An­de­bogo, Andowi; alle in Congo-Kinshasa), kunzukunzu (Aimeri, Congo-Kinshasa), eg­buru­bu­ro, mbirim­biri, inano (Mbole), oupa, gilingwa, bimbi;

An­gola: ndumbam­wela (= “leeuwen­ge­brul”; bij Tjokwé), maduali, ngwingwingwe;

Centrafrique: pahud­ju­hudju (= “overgrootmoeder”; bij Pygmeeën); nekunduru­ku, go, ngetu­nyik (= “leeuwen”), ngetun­do (= “leeuw”), ngu­run­guru (= “kin­deren van het wouddier”, meervoudsvorm);

Zuidoost-Afrika: lendy­a;

Suid-Afri­ka: nodi­wu, nowidu (beide bij Kaffirs), seburuburu, buru-bu; goin-goin (Kalahari-woes­tijn),

!goin-!goin (San-bosjes­man­nen), burubusj (Khoikoi) khabulubulu, kgabu­dubudu, kga­bu­dudu (Sot­ho), sevuvu (Pedi-Sotho); luvu­vu, tsjihwilili, tsjivhilivhi (Venda)